Belangrijkste verschil: het werkwoord 'hebben' verwijst gewoonlijk naar 'bezitten of bezitten', terwijl het woord 'gekregen' een verleden tijd is van 'krijgen'. 'Get' verwijst naar 'verkrijgen, bezitten of na gaan'.
'Have' en 'got' zijn beide bezittelijke werkwoorden. Ze worden vaak gebruikt om bezittingen te uiten. Beide vormen kunnen uitdrukken wat we bezitten of relaties die we hebben. 'Have' wordt het meest gebruikt voor de tegenwoordige tijd. 'Hebben' verwijst naar het bezitten, bezitten of nemen van een voorwerp, een persoon of een voorwerp. In de verleden tijd wordt het gebruikt als 'had'. Ik had bijvoorbeeld een doos met nieuwe potloden om weg te geven. '
Dictionary.com definieert 'hebben' als:
- bezitten; eigen; vasthouden voor gebruik; bevatten
- in enige relatie vasthouden, bezitten of accepteren
- te krijgen, ontvangen of nemen
- ervaren, ondergaan of verdragen, als vreugde of pijn
- om in gedachten te houden, zicht
Voorbeelden van 'hebben':
- Hij heeft bezit.
- De doos heeft een hoop papieren.
- Ik moet naar het feestje gaan.
- Ik moet de vroege ochtendtrein nemen.
- Hij heeft zijn twijfels over het voorstel.
'Got' is ook een woord dat wordt gebruikt om bezit te beschrijven. Wanneer het echter over 'hebben' in deze zin gaat, verwijst het gewoonlijk naar 'heb gekregen'. 'Have got' komt veel vaker voor in het Brits Engels, in vergelijking met Amerikaans Engels. 'Got' wordt ook gedefinieerd als een onvoltooid verleden tijd van 'krijgen'. 'Got' wordt ook gebruikt als slang in de Amerikaans-Engelse taal, met de eliminatie van 'have' van 'have got'.
Dictionary.com definieert 'got' als:
- Een onvoltooid verleden tijd en voltooid deelwoord van krijgen.
'Got', aangezien een hulpwerkwoord wordt gedefinieerd als 'must; heb".
'Get' is gedefinieerd als:
- Om bezit, gebruik of plezier van te ontvangen of te krijgen
- Te veroorzaken in het bezit te zijn of erin te slagen beschikbaar te zijn voor iemands gebruik of genot; verkrijgen; verkrijgen
- Nader te gaan, vast te houden, en (iets) voor zichzelf of voor andermans doeleinden te brengen;
- Veroorzaken of veroorzaken, worden, doen
Voorbeeld van 'got':
- Ik heb een nieuwe pen voor dit examen.
- Ik moet naar de vergadering gaan.
- Ik moet een cadeautje kopen voor mijn moeder.
- We hebben de laatste bus naar huis.
- Ik moet morgen voor het examen studeren.